Content
De hofstede Frankendael werd halverwege de 17de eeuw gesticht in een polder ten oosten van de stad Amsterdam. Deze polder was in 1628 en 1629 drooggelegd naar plannen van de Amsterdamse advocaat Cornelis Davelaar. Het nieuw verworven land werd de “Watergraafsmeer”, de “Diemermeer” en ook kortweg “De Meer” genoemd. Deze namen zijn altijd door elkaar gebruikt.
Er waren verschillende redenen om de Watergraafsmeer in te polderen. Ten eerste werd het meer in de loop der jaren steeds groter doordat de oevers afkalfden. Twee 18de-eeuwse gravures laten zien hoeveel grond er in de honderd jaar voorafgaand aan de inpoldering door de golven was weggeslagen. Bovendien vormde de Watergraafsmeer een zwakke plek in de verdediging van de stad: al enkele malen was Amsterdam vanaf dit meer aangevallen. De belangrijkste reden om de plannen tot drooglegging door te zetten was waarschijnlijk de speculatiedrift van de Amsterdamse regenten. Grond was een betrekkelijk veilige belegging tijdens het Tachtigjarig Oproer (1568-1648). De inpoldering gaf het snel uitbreidende Amsterdam bovendien ruimte en de mogelijkheid om de inwoners van voedsel te voorzien. De landerijen in de Watergraafsmeer leverden voornamelijk melk, fruit en groenten.
De nieuwe polder kreeg een rechtlijnige indeling. Twee haaks op elkaar geprojecteerde wegen (de Middenweg en de Kruisweg) doorkruisten de polder. Daardoor werd het gebied binnen de Ringdijk in vier parten gedeeld. Elk part werd verdeeld in kavels. De kavelnummers staan aangegeven op de kaart die in 1631 ter gelegenheid van de grondverkopen werd gemaakt. De kavels werden verdeeld in percelen, van elkaar gescheiden door 'scheisloten'. Er zijn aanwijzingen dat de sloten pas door de kopers van de kavels werden gegraven:
'Deze [scheisloten] zijn zeer meenigvuldig dog ten tijde der verkoopingen en kavelingen der gronden [1631] onbekend, waaromme er ook niets van gemeld word.'
De gronden waren eigendom van rijkere Amsterdammers, die er aanvankelijk een aantrekkelijk beleggingsobject in zagen. Nadat de stad in 1640 een zelfstandig polderbestuur had ingesteld, werd de speculatiedrift wettelijk beperkt. Welvarende Amsterdammers stichtten buitenverblijven en pleziertuinen in de polder.
In de eerste vijftig jaar van het bestaan van de polder werden de buitenverblijven twee maal door het water bedreigd. In 1651 brak de Diemerzeedijk door, waarna de Watergraafsmeer volliep met zout zeewater. De aanwezige gebouwen werden verwoest. In het rampjaar 1672 trachtte men de opmars van de Franse troepen vanuit Utrecht te stuiten door De Meer onder water te laten lopen. De Fransen werden inderdaad buiten de stad gehouden, maar waarschijnlijk speelde de inundatie van de polder daar geen beslissende rol in: stadhouder Willem III constateerde naderhand tot zijn verbazing dat de Diemerzeedijk gewoon begaanbaar was gebleven voor Frans troepentransport. Na deze rampen groeide de Watergraafsmeer uit tot een vestigingsplaats voor luxueuze buitens van de Amsterdamse elite. Aan de stadszijde van de Meer en rond de in 1650 gebouwde Maliebaan kwamen de openbare pleziertuinen. De bevolking haalde er een frisse neus en dronk er thee. Verder van de stad stichtte men de hofsteden, die niet openbaar toegankelijk waren. De bloeiperiode van de Watergraafsmeer begon aan het einde van de 17de eeuw, maar lag vooral in de eerste helft van de 18de eeuw.
Bekijk de afbeeldingen van de Watergraafsmeer uit het gemeente archief